Prijs (1) - m. (...zen), waarde, koers, geldswaarde van iets : hooge, lage, billijke prijzen; inkoopsprijs; fabrieksprijs;
— spotprijzen, zeer lage prijzen;
— vaste prijzen, waarop men niet laat afdingen;
— dat is de naaste, de uiterste prijs, voor minder geld kan ik het niet doen;
— de prijzen dalen, rijzen, de geldswaarde van iets wordt minder, meer;
— iets op prijs houden, den prijs er van niet verlagen;
— iets van den prijs laten vallen, den prijs lager zetten. laten afdingen;
— onder den prijs verkoopen, beneden marktprijs;
— tot iederen prijs moest hij verkoopen, elk bod, hoe gering ook, moest hij aannemen;
— (fig.) hij wilde het tot iederen prijs hebben, hij wilde het hebben en vroeg niet hoeveel het hem kosten zou, hoeveel moeite hij er voor zou moeten doen;
— prijs op iets stellen, waarde er aan hechten;
— ik stel er prijs op, dat hij komt, mij is daaraan veel gelegen;
— hij weet die zorg niet op prijs te stellen, niet naar waarde te schatten;
— hij schijnt er weinig prijs op te stellen, weinig om te geven;
— loon : een prijs uitloven, een loon voor iets bepalen;
— een prijs op iemands hoofd zetten, een prijs uitloven aan hem, die dien persoon in de macht van anderen overlevert of hem doodt;
— bekroning, lof, roem, loon (in een wedstrijd): den eersten prijs behalen, toekennen; dat draagt den prijs weg, dat spant de kroon;
— belooning, vaak in den vorm van een boekwerk: de beste leerlingen op school kregen een prijs;
— (in eene loterij) nummer waarop men iets wint: een prijs trekken; de hoogste prijs, de hoofdprijs;
— hij kocht de overwinning, ten prijs van zijn bloed, ten koste van zijn bloed.