Pluk m. het plukken, inzameling der boomvruchten : boonen van den eersten pluk zijn beter, maar duurder dan die van den tweeden pluk; de pluk is nogal meegevallen;
— (gew.) pluksel;
— (fig.) hij heeft er een pluk aan, hij heeft er veel werk, moeite aan;
— (fig.) eene goede som : die erfenis bracht hem een heelen pluk geld aan. PLUKJE, o. (-s), kleine pluk, kleine hoeveelheid: een plukje hooi.