Ploegen (1) - Ploegen (ploegde, heeft geploegd), het land met den ploeg omwerken : het land voor den eersten keer, voor den tweeden keer ploegen;
— (fig.) de zee ploegen, doorklieven, bevaren;
— het strand (de rotsen) ploegen, nutteloos werk doen;
— zwaar werk verrichten, zwoegen;
— (timm.) met de ploegschaaf ploegen of messingen aan eene plank schaven; twee planken aan elkander ploegen, met eene ploegverbinding aan elkander bevestigen:
— (boekb.) de bladen af randen met het ploegmes. PLOEGING, v. (-en), het ploegen.