Zwoegen
(zwoegde, heeft gezwoegd), 1. hijgen, sterk ademen : hij zwoegt er van ; ook drijft hij 't spitten, dat hij zwoegt (Staring); haar zwoegende boezem ; 2. zwaar werk verrichten : zwoegen voor het dagelijks brood : zwoegen van de vroege morgen tot de late avond.