Plassen (plaste, heeft geplast), plompen, ploeteren door of in het water, in het water stoeien; door ’t water gaan; met water knoeien: die vrouw houdt veel van wasschen en plassen;
— opspatten: een steen in 't water gooien, dat het plast;
— in plassen storten: water op de trap plassen; een plassende regen, een plasregen.