Pit (1) - Pit v. (-ten), zaadkorrel van alle ooftsoorten en bessen: pitten van druiven; een appel heeft 10 pitten; rozijnen zonder pitten;
— de door het vruchtvleesch ingesloten steen: pitten van kersen en pruimen; zaadkorrel, kern in den steen: in den perziksteen zit de perzikpit; pitten van noten, van amandelen;
— schijven, geld: hij heeft pitten, hij is rijk. PITJE, o. (-s).