Partijdig bn. bw. (-er, -st), de belangen van den een of ander op eene onbillijke wijze tegen beterweten in voorstaande: een rechter mag niet partijdig zijn; partijdig te werk gaan;
— door vooringenomenheid niet onbevangen in zijn oordeel zijn : de haat is partijdig, maar de liefde nog meer;
— een partijdig oerdeel, eenzijdig. PARTIJDIGHEID, v. het partijdig zijn; het partijdig handelen.