Overtrekken - (trok over, heeft en is overgetrokken), over iets heen, naar de andere zijde trekken; een pontje de gracht overtrekken;
— (Zuidn.) in twee stukken trekken;
— in zekere richting trekken; een wissel (van de spoorbaan) overtrekken;
— over iets heen gaan: zij zijnde rivier, het gebergte, de grenzen overgetrokken;
— in zekere richting gaan, drijven ; de wolken, de bui trekt over;
— nog eens photographeeren: van middag moet ik overgetrokken worden;
— een landkaartje overtrekken, het papier op het kaartje leggen en het zoo nauwkeurig natrekken;
—, (overtrok, heeft overtrokken), bedekken, bekleeden: een stoel mei leder overtrekken; een kussen overtrekken, er eene sloop over doen;
— ik moet mijne paraplu laten overtrekken, er een nieuw overtrek op laten maken;
— (gew.) betrekken, bewolken: de lucht overtrekt;
— nog eens, opnieuw trekken.