Overboord bw. (zeew.) van het schip; overboord vallen, werpen, van het schip in het water vallen, werpen;
— een man overboord (gevallen, gesprongen enz.);
— (fig.) het is overboord, het is zoek, verloren; de studie overboord gooien, niet meer studeeren; de visschers hebben geld overboord gezeild, de opbrengst, de besomming bleef beneden de onkosten.