(gooide, heeft gegooid), werpen, smijten: hij gooide een steen door de ruiten; sneeuwballen gooien; iemand op den grond gooien; met steenen gooien,
— geld in het water gooien, (fig.) het roekeloos uitgeven;
— het (hooi) niet over den balk gooien, niet verkwistend zijn;
— (bij verschillende spelen, met den bal of met dobbelsteenen): wie moet eerst gooien?; hij heeft twee zessen gegooid;
— (zeew.) het lood gooien, het lichtlood met een zwaai in het water werpen om te peilen;
— het schip over den anderen boeg gooien, het schip bij den wind omwenden, (vandaar fig.) het over een anderen boeg gooien, eene wending aan het gesprek geven, of, andere argumenten te berde brengen, andere uitvluchten zoeken; (ook) het op eene andere manier eens probeeren;
— iets van zich gooien, van zich afwerpen, eene nare gedachte van zich afzetten;
— iem. verwenschingen naar het hoofd gooien, hem met verwenschingen overladen; iem. iets voor de voeten gooien, hem eenige handeling of misdrijf verwijten:
— de schuld op iem. gooien, hem als den bewerker van het gebeurde kwaad aanwijzen;
— er alles uit gooien, onbedacht, onvoorzichtig zeggen wat voor den mond komt;
— iets op het papier gooien, in der haast of vluchtig neerschrijven;
— er een grapje onder gooien, onder de gesprekken een grap mengen;
— (Z. A.) wat gooit hij de taal lekker, wat is hij goed ter tale.