Opwinden - (wond op, heeft opgewonden), door middel van een windas omhoog of opwaarts brengen : het dak van een huis opwinden, om de bovenverdieping hooger te kunnen maken; een anker opwinden;
— tot een kluwen maken : garen, katoen opwinden;
— (wev.) opboomen;
— het eene voorwerp op het andere winden;
— een horloge opwinden, de veer ervan opwinden, meer spanning geven;
— (fig.) aan den gang brengen, aanzetten, aansporen : iem. opwinden voor iets, er voor doen ontgloeien;
— de kinderen zijn te veel opgewonden, te druk, overspannen;
— laat u door hem niet opwinden;
— zich opwinden, kwaad worden, zich zeer driftig, boos maken; het is een opgewonden standje, hij maakt zich gauw boos. OPWINDING, v. (-en), het opwinden (in alle bet.): van opwinding wist zij niet, wat zij deed.