Opschorten (schortte op, heeft opgeschort), opgorden, opstroopen, hooger schorten: een rok opschorten, om zich beter te kunnen bewegen;
— een lang boezelaar opschorten, aan één punt opnemen;
— een pot opschorten., hooger hangen, opschakelen;
— schort uw oordeel op, wacht er mede, tot gij meer bijzonderheden kent;
— de uitvoering van een vonnis, een geding opschorten, uitstellen, op een later tijdstip stellen;
— vertoeven, eene betere gelegenheid afwachten. OPSCHORTING, v. (-en), het opschorten; (zeew.) verenging en snijding van het achter-onderschip.