Openstaan (stond open, heeft opengestaan), niet dicht zijn (van eene deur enz.); de toekomst staat voor u open, van de toekomst kunt gij alles verwachten;
— zijne broek staat open, is van voren niet gesloten;
— onbezet zijn (van een ambt of eene betrekking);
— niet vereffend zijn (van eene schuld) : zijne rekening van dit jaar staat nog open.