Oord (1) - Oord o. (-en), plek, plaats, landstreek: de heilige oorden, de plaatsen waar Christus geleden heeft en gestorven is;
— van oord tot oord, van de eene plaats tot de andere, overal;
— de betere oorden, het hiernamaals;
— ’t lachend oord, waar de IJselstroom door kronkelt.