bn. bw. te onduidelijk gesproken om verstaan te kunnen worden: zij kreeg slechts een onverstaanbaar gemompel tot antwoord; (van pers.) niet verstaanbaar: op eenigen afstand is hij onverstaanbaar; onverstaanbaar spreken;
— onbegrijpelijk : zoo heeft hij den tekst, die anders vrij onverstaanbaar klinkt, uitmuntend verklaard; die schrijver is vrij wel onverstaanbaar;
— onverklaarbaar (vooral Zuidn.): een vermoeden dat alles ophelderde, wat er onverstaanbaars scheen in hare gedragingen. ONVERSTAANBAARHEID, v.