bn. niet bezeild, niet gebezigd om er op te zeilen, niet door zeilvaartuigen bevaren: het meer is met veel ondiepten en daardoor onbezeild; de scheepvaart kwijnt, de rivieren en andere wateren zijn onbezeild;
— (van matrozen) niet gezeild hebbende, ongeoefend als varensgezel: hij is in zee gegaan met geheel onbezeilde matrozen;
— (van schepen) ongeschikt om te zeilen, slecht zeilend. ONBEZEILDHEID, v.