omklinken, (klonk om, heeft omgeklonken), zaken ter kennisse van het algemeen brengen na vooraf, door het klinken eener bel of het slaan op een bekken, de aandacht te hebben opgewekt: de omroeper heeft vanmorgen het verbod om te schrobben omgeklonken;
— aan tafel met de aanwezige gasten naar de rij af klinken : komt, vrienden, laat ons nu ter eere van het jonge paar eens omklinken;
— om het lijf klinken, door klinken om iemands armen of beenen bevestigen : laat den booswicht de boeien omklinken;
— (smidst., timmerm.) ombuigen door er tegen aan te slaan, omslaan en de uitstekende punten daardoor wegmaken: de spijkers moeten nog omgeklonken worden;
— (Zuidn.) omslaan, omvallen, omkantelen;
— (omklonk, heeft omklonken), (dicht.) iets met een metalen band omsluiten; (fig.) omsluiten met een vasten, onverbreekbaren band. OMKLINKING, v. het omklinken.