Ombuigen (boog om, heeft en is omgebogen), iets zoodanig buigen, dat het geheel of gedeeltelijk een anderen stand krijgt: ijzerdraad, staven, stangen ombuigen; de tuinman moet de takken wat naar den stam ombuigen; buig den rand van het bakje goed om;
—, zich buigen en daardoor een anderen stand aannemen, een gebogen stand bekomen, eene bocht krijgen: de takken buigen voortdurend om. OMBUIGING, v. (-en), de daad van ombuigen, het ombuigen.