Gepubliceerd op 27-09-2018

Nuchter

betekenis & definitie

bn. bw. (-der, -st), (veroud.. dicht.) dat in den vroegen morgen is, daarop betrekking heeft of daarin gegrond is : de nuchtere dauw;

nog niets gegeten of gedronken hebbende : hij nam het in op zijne nuchtere maag; nuchter innemen;
— een nuchter kalf, dat nog niet gezogen heeft, (ook) kalf jonger dan drie weken, (fig.) lafbek;
— daar zult ge nuchter van blijven, dat krijgt ge niet;
— niet beschonken: hij is nuchter thuis gekomen;
— (fig.) zult gij dan nooit nuchter worden ? zult gij dan nooit begrijpen?;
— (fig.) matig, sober: de nuchtere waarheid, de zuivere waarheid, van alle verdichting ontdaan;
— kalm beraden, helder onderscheidend : een nuchter verstand;
— koel zakelijk: eene nuchtere opmerking: hij kan zoo nuchter weg iets zeggen;
— (ontl.) de nuchtere darm, de middelste afdeeling der dunne darmen, tusschen den twaalfvingerigen en den kronkeldarm.