Netelig bn. (-er, -st), vol netels; stekelig, netelachtig; (fig.) korzelig, eigenzinnig, grillig:
— een netelig mensch; een netelig karakter hebben;
— moeilijk, hachelijk, bedenkelijk: eene netelige zaak; hij verkeert in netelige omstandigheden. NETELIGHEID, v. eigenzinnigheid; moeilijkheid; prikkel.