Gepubliceerd op 01-09-2018

Broeden

betekenis & definitie

BROEDEN, (broedde, heeft gebroed), ook BROEIEN, (broeide, heeft gebroeid), op eieren zitten en ze zoodoende verwarmen, teneinde ze te doen uitkomen onze kanarie broedt, broeit; kippen broeden, broeien 21 dagen; eene kip te broeden, broeien zetten, op eieren zetten om die te laten uitbroeden;

— (fig.) onder geen hen gebroeid zijn, zich niet gemakkelijk laten bedriegen, uit zijnes oogen zien:
— (tuingewassen, vruchten, enz.) ze in eene broeikas of onder een broeiglas vroeger doen bloeien of rijpen, trekken;
— tabak broeien, gedroogde tabak in bossen aan groote hoopen zetten, waardoor zij aan 't gisten geraakt en eene bruine kleur verkrijgt;
— (in de bierbrouwerij en stijfselmakerij) graan in de broeikuip doen gisten;
— zich broeien, zich warm instoppen in bed. zich warm kleeden;
— (een boos opzet, verraad enz.) in *t geheim beramen, uitdenken, daarop zinnen, peinzen verraad, onheil broeden;
— hij zit op iets te broeden, over iets te peinzen, met de bedoeling iets voor den dag te brengen ik zag aan zijn gezicht, dat hij op een toost broedde;
— heet worden, door gisting eene hitte ontwikkelen die brand veroorzaken kan het matig broeien van een mesthoop bevordert de verrotting; het hooi begint te broeien;
— (van de lucht) drukkend heet, zwoel zijn de lucht broeit, er komt vast onweer;
— de lucht broeit daar al, er vertoonen zich donderwolken;
— ‘t is broeiend, broeiend heet, drukkend, zwoel weer;
— (ook fig.) er broeit iets, er wordt in ’t geheim iets beraamd (verraad, twist), er is iets gaande;
— dat heeft al sedert lang gebroeid, was al sedert lang gaande, in stilte dreigende.