Mossel v. (-s, -en), zeker plaatkieuwig weekdier: de gewone, eetbare mossel (mytilus edulis);
— (Zuidn.) (spr.) de mosselen doen de visch afslaan, door mededinging wordt de zaak goedkooper; mossels roepen, eer ze aan den kant zijn, de huid van den beer verkoopen, eer hij geschoten is; noch mossel, noch visch (of vleesch), halfslachtig, noch het een noch het ander (b. v. op staatkundig gebied);
— (Zuidn.) dik, vet vrouwmensch;
— (Zuidn.) rochel, fluim;
— (Zuidn.) klap, oorveeg: iem. eene flinke mossel geven. MOSSELTJE, o. (-s).