Monteeren (monteerde, heeft of is gemonteerd), stijgen, doen stijgen, klimmen, beklimmen; verhoogen, opwekken, bezielen, stemmen;
— kleeden en uitrusten;
— bemannen (een schip);
— eene machine uit de losse deelen in elkaar zetten;
— (juw.) invatten, inzetten (edelgesteenten in goudwerk enz.);
— bijzetten (de verfkuip);
— een tooneelstuk aankleeden.