Minzaam bn. bw. (...zamer, -st), vriendelijk, welwillend, voorkomend, beleefd, innemend: iem, minzaam ontvangen, bejegenen; hij maakt in den beginne den indruk van stug te zijn, maar in den omgang blijkt hij zeer minzaam.
MINZAAMHEID, v. vriendelijkheid, beleefdheid, voorkomendheid.