Minderen (minderde, heeft en is geminderd), minder, kleiner maken of worden, afnemen: zijne uitgaven minderen; de koude is heel wat geminderd; de pijn mindert; de zieke mindert, wordt minder, gaat achteruit; eene kous minderen, bij het breien het aantal steken minder maken; zeil minderen, door het wegnemen of reven van sommige zeilen; de levensmiddelen minderen (in hoeveelheid; ook (gew.) in prijs; slaan af, worden goedkooper);
— van koeien, minder melk geven: de zwarte begint te minderen.