1. Major bn. grootere, oudste.
2. Major m. de oudste van twee broeders, senior;
— de major eener sluitrede, de hoofdterm;
— major domus, titel van den aanzienlijksten ambtenaar of opperhofmeester van het koninklijk huis der Merovingers; (ook) prelaat die het bestuur heeft over het paleispersoneel van den Paus en belast is met de regeling der plechtige of bijzondere audiënties.