Luien (luide, heeft geluid), luiden, (inz. als zeew.) de klok luiden (bij mistig weer tot het voorkomen van aanvaring; ook om het scheepsvolk tot het schaften te roepen);
— (spr.) de klok luien, maar niet schaften, iets beloven maar niet volbrengen;
— wijze van lossen op koren- en steenkolenschepen;
— (in korenmolens) de zakken met koren enz. naar boven hijschen. LUIING, v. het luien, het gelui.