Gepubliceerd op 19-09-2018

Looper

betekenis & definitie

Looper m. (-s), die loopt; die gaarne loopt: hij is een ferme, een echte looper;

— (Zuidn.) meisje dat gaarne drilt;
werkman die telkens van baas verandert;
vluchteling;
— postbode; courantenombrenger;
— (Ind.) paardenjongen die op de achterplank van een rijtuig staat en den koetsier behulpzaam moet zijn in het aandrijven der paarden;
— zwerver, vagebond;
— (smed.) sleutel, die op vele sloten past, keizer, slotopsteker;
— eene soort van horlogesleutel met zes pijpjes, passe-partout;
— (mol.) de draaiende molensteen, welke over den legger heenloopt;
— (schild.) wrijfsteen;
— ijzers of houten onder eene slede, waarmee deze over den grond glijdt;
— soort van schaatsen waarmee men snel kan rijden;
— (Z. A.) grove hagel waarmee men schiet;
— raadsheer, pion (in het schaakspel);
— dame buiten spel (in het verkeerspel);
— (zeew.) takeltouw;
— geleiblok;
— zandlooper;
— (jag.) achterpooten van een haas;
— lang en smal tapijt (in eene gang, op eene trap enz.);
— (gew.) een mooie looper, jong varken, van drie tot zes maanden oud.

< >