Gepubliceerd op 19-09-2018

Lip

betekenis & definitie

Lip v. (-pen), de vleezige beweegbare rand van den mond onderlip, bovenlip; met de lippen vast op elkaar geklemd;

— de lip laten hangen, pruilen, (van kinderen) op het punt staan van te schreien;
— de lippen optrekken, misnoegd zijn; (ook) walging gevoelen en toonen (voor eten en drinken, enz.);
— zich op de lippen bijten zich inhouden om zijn spijt, nijd, toorn, ook om zijn lachen te bedwingen;
— ik heb nat noch droog over mijne lippen gehad, ik heb niets gegeten of gedronken;
— het hart op de lippen hebben, zeer openhartig zijn;
— ik had het woord op mijne lippen, ik wilde het juist zeggen;
— het zal nimmer over mijne lippen komen, ik zal er nimmer over spreken;
— aan iemands lippen hangen uiterst aandachtig volgen, wat hij zegt;
— (w. g.) men kan het zoo tusschen neus en lippen vatten, zonder moeite krijgen;
— elk voorwerp dat gelijkenis met eene lip heeft: de lippen eener wond; de lippen der vrouwelijke sckaamdeelen;
— de lippen van een hoefijzer, kleine stukjes rechtop aangesmeed ijzer, welke het oppassen en onderleggen gemakkelijker maken;
— (timm.) de lip van een balk, een dun, soms ook smal, uitsteeksel aan een balk ter verbinding met andere; de lip eener orgelpijp. LIPJE, o. (-s), kleine lip.