KRUISBAND, m. (-en), (timm.) zeker latwerk, dat kruiselings over elkaar ligt;
— (waterb.) tweejarige waterwilgen teenen waarmee de kruislings over elkaar liggende wiepen vast aan elkaar worden verbonden;
— planken die kruislings op de staanpalen van een steiger voor een huis worden gespijkerd;
— twee kruisvormig gelegde papieren strooken, waarin drukwerk per post verzonden wordt: onder kruisband verzenden;
— (scheepst.) mv. de twee langste beslagbanden over den buik van het zeil.