Gepubliceerd op 13-09-2018

Kruin

betekenis & definitie

Kruin v. (-en), geschoren schedel van Roomsch-Katholieke geestelijken;

— bovenste deel van het hoofd, waar voor- en achterhoofd zich scheiden: eene kale kruin;
hij heeft eene dubbele kruin, twee haarwervels op de kruin;
— (fig.) hoofd: het schort hem in de kruin, hij is niet wel bij zijn verstand;
— hij kan dat niet in zijne kruin krijgen, niet begrijpen;
— bovenste gedeelte van verschillende voorwerpen, top: de kruin van een berg; de kruin van een dijk;
— (Zuidn.) de kruin van de straat;
— het einde der horens van een hert, waar zij zich verdeden;
— de breede kant of bol van een hamer;
— de eenigszins aangepunte of op andere wijze bewerkte kop van een paal;
— (gew.) haarspit, zie aldaar. KRUINTJE, o. (-s), kroontje; hoofdje; toppuntje.