Krop m. (-pen), verwijding van den slokdarm, voormaag van graanetende vogels; (fig.) hij heeft zijn krop gevuld, gulzig gegeten;
— dit steekt mij in den krop, ik kan dat niet vergeten, dat hindert mij;
— een krop in de keel hebben, van aandoening niet kunnen spreken, een gevoel in de keel hebben alsof daar een stuk zit; ik ben er gebelgd over;
— gezwel aan den hals van menschen en dieren, gevolg van vergrooting der schildklier, struma;
— (fig.) de krop vooruitsteken, eene hooge borst opzetten;
— met een vollen krop schreien, jammerlijk weenen;
— (veroud.) hals, boezem; vrouwenboezem; vgl. kroplap;
— mond van sommige inwendige lichaamsdeelen: de krop van de maag, de blaas, de baarmoeder;
— mond van een zak: den krop toebinden; de zak was tot aan den krop vol;
— (scheepsb.) onderstuk van den voorsteven. KROPJE, o. (-s).