KOOI, v. (-en), (gemeenz.) legerstede, bedstede (inz. op schepen), hangmat: naar de kooi, te kooi gaan, kruipen, naar bed;
— (spr.) voor goed naar kooi gaan, sterven;
— die schipper heeft de kooi lek gevaren, is van de plecht gerold, heeft zijn post verloren;
— loods, houten schuur;
— hok voor wilde dieren;
— schaapskooi;
— eendenkooi;
— vogelkooi;
— (spr.) eerst het kooitje klaar en dan een vogeltje er in, men moet eerst zorgen eene vrouw te kunnen onderhouden, alvorens aan trouwen te denken;
— kooi in eene steenkolenmijn, deze heeft twee verdiepingen met elk twee honden, het laadvermogen is dus 5 à 600 KG.;
— (drukk.) sluithoutje, wig. KOOITJE, o. (-s).