KOK, m. (-s), man ervaren in de bereiding van spijzen; aannemer voor maaltijden;
— (spr.) het zijn niet allen koks, die lange messen dragen, het uiterlijk vertoon bewijst iemands geschiktheid niet;
— vele koks bederven de brij, te velerlei raad volgen is schadelijk;
— honger is de beste kok, als men honger heeft, eet men alles;
— eten wat de kok schaft, van alles meeëten.