KLAM, bn. bw. (-mer, -st), eenigszins vochtig, en daarbij koud klamme huid; dit ondergoed is nog klam, niet door en door droog; het voelt klam aan, men voelt dat het niet door en door droog is;
— het klamme zweet breekt mij uit, het koude zweet (van koorts, van angst enz.) KLAMHEID, v.