KIKKER, m. (-s), kikvorsch;
— (spr.) ik ben zoo koud als een kikker; hij zit daar als een kikker op een kluitje, ineengedrongen;
— er zit een kikker in mijne keel, ik heb iets in de keel, dat mij ’t spreken moeilijk maakt, ik ben heesch;
— eene soort van wervel; klein houten klampje, dat om een spijker draaien kan en dient om luiken enz. vast te zetten; (ook) koperen wervel om een schuifraam vast te zetten; (ook) een gebogen ijzer tegen muur, plank of paal aangebracht, om daaraan een touw vast te zetten. KIKKERTJE, o. (-s).