KEPER, v. (s), (wev.) weefsel, waarbij de inslag den ketting in deelen splitst, die regelmatig afwisselend een verschillend aantal draden bevatten, waardoor diagonaal voortloopende, breede, verheven strepen en smallere groeven in het weefsel ontstaan de keper van die zijde is fraai; (fig.) iets op de keper beschouwen, nauwkeurig onderzoeken;
— (als stofn. o.) met een keper geweven stof ongebleekte kepers;
— (wapenk.) een der negen gewone eervolle teekenen, hetwelk uit twee tegen elkander staande en boven in een punt vereenigde schuine strepen bestaat;
— (bouwk.) balk.