(maakte kapot, heeft kapotgemaakt), stukmaken, maken dat iets breekt: die jongen maakt al zijn speelgoed dadelijk kapot; die zenuwen maken menig mensch kapot; verdriet maakt iem. kapot, knakt zijne gezondheid, brengt hem in het graf;
— iem. kapotmaken, doodmaken, ombrengen.