Gepubliceerd op 13-09-2018

Kam

betekenis & definitie

KAM, m. (-men), getand werktuig om het haar te ontwarren of bijeen te houden : fijne kam, om het hoofd te reinigen, meestal aan beide zijden van tanden voorzien; wijde kam; (spr.) hij is zoo veeg als eene luis op een kam, hij is verloren;

— geen kam noodig hebben, kaal zijn ;
— allen over één kam scheren, allen gelijk behandelen, geen onderscheid maken tusechen;
— zij zijn allen over denzelfden kam geschoren, allen van hetzelfde gehalte, allen even slecht;
— overeind staande vleezige uitwas op den kop van sommige vogels, ook op den kop van vele slangen en op den rug van den kamhagedis;
— (spr.) een rooden kam hebben, boos zijn;
— iem. in den kam zitten, pikken, zich met scherpe woorden tegen hem verzetten;
— den kam opsteken, zich halsstarrig toonen, zich verzetten;
— zijn kam laten hangen, moedeloos zijn, (ook) ziek zijn, vermoeid zijn;
— de lijn die men over de toppen van een gebergte kan trekken, bergkam; de kam der duinen;
— (mil.) de kruin, het bovenvlak eener borstwering;
— (techn.) draaiijzer met een aantal spitse en scherpe tanden om schroefwindingen in te snijden;
— wolkam; weverskam;
— tand van een rad, houten blokje dat dwars door den rand van het wiel wordt heengestoken;
— min of meer spits toeloopend uitsteeksel op beenderen, waarop de spieren ingeplant zijn: (b. v. op het borstbeen van vele vogels);
— plaatvormig doornuitsteeksel aan den laatsten staartwervel der meeste vogels, waarop de spieren zijn vastgehecht, die de stuurpennen van den staart dragen;
— versiersel aan een helm, helmkam;
— overeind staand houtje onder de snaren van een strijkinstrument of gitaar;
— (scheepsb.) lang hout met gaten, dat onder de raas is vastgespijkerd, om er de zeilen aan te rijgen; fries van het galjoen. KAMMETJE, o. (-s).