Gepubliceerd op 13-09-2018

Kabel

betekenis & definitie

KABEL, m. (-s), dik touw, gewoonlijk uit drie dunnere touwen (trossen) ineengedraaid, die elk weer uit drie strengen bestaan; scheepstros; ankertouw : den kabel vieren; den kabel kleeden, bekleeden; den kabel kappen; de kabel is onklaar, er is een knoop in;

— (fig.) er is een kink in den kabel, een beletsel, eene onverwachte verhindering;
— (w. g.) dat is een kabel op zolder, een middel, dat nog ver te zoeken is;
— (w. g.) er is nog kabel op zolder, er is nog voorraad;
— de derde streng maakt den kabel, zelfs na tweemaal mislukt te zijn, moet eene goede zaak niet worden opgegeven; (ook) de derde man brengt de praat aan;
— zoo grof als een kabel, ruw, onbehouwen;
— (gew.) hij kapt van den kabel, hij verteert meer dan zijn inkomen bedraagt, hij teert in;
— in elkaar gedraaide metalen draden : de kabels van hangende bruggen;
— electrische kabel, geïsoleerde (en van eene armatuur voorziene electrische) geleiding onder water of onder den grond, lichtkabel, telegraafkabel;
— zware ketting, zie kabelketting.