JOOD, m. (joden), belijder van den Israëlietischen godsdienst: de Joden woonden eertijds in Palestina; een Portugeesche jood;
— de wandelende jood, legendarisch persoon, die veroordeeld zou zijn tot het einde der wereld rond te dwalen zonder ooit rust te vinden;
— (vaak in ongunstigen zin en als scheldwoord) oude, vuile jood !;
— nu is hij aan de joden overgeleverd, in handen van onbarmhartige menschen gevallen; dat kan nog geen jood uithouden (dus ik nog veel minder), dat is niet uit te houden;
— dat kan een jood niet uit elkaar houden, en die is nog wel zoo geslepen; geen jood kan er uit wijs worden;
— woekeraar, afzetter, bedrieger : ik zou bij zoo’n jood niet willen koopen. JOODJE, o. (s), kleine Jood; (ook) korte steenen Goudsche pijp.