Gepubliceerd op 13-09-2018

Jeuken

betekenis & definitie

JEUKEN, (jeukte, heeft gejeukt), krieuwelen: ik ben gisteren gevaccineerd en nu jeukt mijn arm;

— het jeukt mij op den rug, mijn rug jeukt;
— (fig.) lust hebben (om iets te doen) mijne handen jeuken om hem een pak slaag te geven; zijne vingers jeuken om daarover een stukje in de krant te schrijven;
— de rug jeukt hem, hij wil slaag hebben;
— de ooren jeuken hem, hij verlangt vurig iets nieuws te vernemen;
— mijne maag begint te jeuken, ik begin honger te krijgen;
— ik weet, waar het hem jeukt, wat hem scheelt of waarmede hij geholpen is;
— krabben, krauwen: jeuk mij eens op den rug; gij moet aan dat puistje niet jeuken, anders gaat het open. JEUKING, v. (-en), het jeuken, de jeukte.