INSTORTEN, (stortte in, heeft en is ingestort), stortende indoen, ingieten: granen instorten, in een zak, in eene maat;
— (fig.) inboezemen, ingeven : het krijgsvolk moed instorten;
— krakende en brekende ineenvallen, neerstorten (van huizen, torens enz.);
— opnieuw ziek worden na aan de beterhand te zijn geweest: den geheelen zomer is hij vrij goed geweest, maar in den herfst is hij weer ingestort;
— met geweld instroomen (b. v. van de zee); haastig, onstuimig, in verwarring ergens binnenkomen : wankelend stortte zij de kamer in. INSTORTING, v. het instorten.