HUS, m. (gew.) de heele hus, de heele troep of boel: ik geef geen cent voor den heelen hus;
—
—, (-sen), (gew.) hussen met zinkhorens (of hussen met prikken, hussen met sukenurie en wat water er over), scherts, antwoord op de nieuwgierige vraag; wat zullen we eten ?