HONGERIG, bn. (-er, -st), honger hebbende, gretig: ik ben hongerig; hij heeft eene hongerige maag; zij vielen als hongerige wolven op het middagmaal aan; (ook zelfst.) de hongerigen spijzen, de armen voeden;
— (fig.) begeerig, inhalig. HONGERIGHEID, v. inhaligheid.