HOBBELEN, (hobbelde, heeft gehobbeld), zachtjes op en neder gaan, heen en weer wiegen, schommelend bewegen: een bootje laten hobbelen; hobbelen op een hobbelpaard; den jongen liet hij op zijne knie hobbelen; hobbelend loopen, waggelen;
— (ook) sammelen, traag voortgaan: om hierin tot een besluit te komen, hobbelde men jaar en dag.