GUITIG, bn. bw. (-er, -st), schalksch, schelmsch hij heeft zoo'n guitig gezicht; een guitige knaap. een aardige jongen, die vol guitenstreken zit; een guitig antwoord;
— bw. op guitige wijze hij kijkt zoo guitig, hij heeft zeker iets in den zin.
GUITIGHEID, v. (...heden).