GRONDHEER, m. (-en), (hist.) bezitter van een allodiaal goed en gebieder over de daarop gezetenen, landheer;
— (scherts.) grondheer zijn, dood en begraven zijn.
GRONDHEERLIJK, bn. aan een grondheer behoorende: het grondheerlijk goed was een staat in het klein.
GRONDHEERLIJKHEID, v. (...heden), het gebied van een grondheer of het land waarop grondheerlijke rechten gevestigd zijn.