GREID, ook GREED, v. (-en), (gew.) grasland, weiland;
—BOER, m. (-en), boer die greidland bezit of in pacht heeft, veehouder; -
— GROND, nu (-en), weidegrond, grasland:
—HOEK, m. (-en), dat deel der provincie Friesland waar uitsluitend grasland gevonden wordt (in tegenst. met den bouwhoek, de streek der hoogere bouwgronden);
—PLAATS, v. (-en), boerenplaats waarbij weiland behoort.