GLANSRIJK, bn. bw. (-er, -st), rijk aan glans, schitterend glansrijk schiet de zon haar stralen',
— luisterrijk, prachtig een glansrijk feest; hei glansrijke Fransche hof;
— roemrijk, schitterend glansrijke daden; eene glansrijke overwinning;
— b.v. op glansrijke wijze hij is de moeilijkheden glansrijk te boven gekomen. GLANSRIJKHEID, V.